Veel kinderen in de bovenbouw van de basisschool en in de eerste klassen van het voortgezet onderwijs hebben problemen met het plannen en organiseren van hun werk.
Dit heeft vaak te maken met het niet goed ontwikkeld zijn van hun zogenaamde executieve functies. Dit zijn vaardigheden die zich gedurende de eerste decennia van je leven ontwikkelen en die ervoor zorgen dat je op een stelselmatige, geordende en logische manier je dagelijkse handelen kunt organiseren.
Het idee is dat deze functies vooral bij hoogbegaafde kinderen vaak niet goed tot ontwikkeling zijn gekomen omdat zij er tijdens de eerste jaren van de basisschool niet veel gebruik van hebben hoeven te maken. Door hun hoge intelligentie begrepen ze eigenlijk veel zaken sowieso wel en hoefden ze weinig moeite te doen om de leerstof tot zich te nemen. Als het er dan aan het einde van de basisschool ineens wel heel veel toe doet om je zaakjes goed op orde te hebben om goed mee te kunnen komen in de klas, missen zij deze vaardigheden. Zij hebben met andere woorden niet ‘leren leren’.
Voorbeelden van executieve functies zijn:
Responsinhibitie: niet direct reageren op een vraag of probleem, maar even rustig nadenken.
Metacognitie: het kunnen reflecteren op je eigen werk. Wat heb ik goed gedaan? Wat had ik beter anders kunnen doen?
Werkgeheugen: het kunnen opslaan van informatie in het korte termijn geheugen, zodat je later met de opgeslagen informatie aan de slag kunt.
Het traject executieve functies bestaat uit zes bijeenkomsten van een uur. Voorafgaand aan de bijeenkomsten wordt er een vragenlijst afgenomen bij zowel het kind, de leerkracht als de ouders. Op basis van de uitkomsten van deze vragenlijsten kan bepaald worden aan welke executieve functies aandacht besteed moet worden.